AFSCHUDDEN, (schudde af, heeft afgeschud), appels, peren van den boom afschudden, door den boom te schudden eraf doen vallen;
— den boom afschudden, van de vruchten ontdoen;
— het stof van de kleeren (ook de kleeren, zich zelf) afschudden, door ze te schudden van het stof bevrijden;
— kluisters (boeien enz.) van zijne leden afschudden, zich door eene krachtige inspanning ervan bevrijden, (fig.) zich vrij maken;
— een juk, een last enz .van de schouders (den nek, den hals) afschudden, zich er met eene krachtige inspanning van bevrijden; (fig.) het juk,de boeien afschudden, zich onafhankelijk maken;
— den mantel, de kleeren afschudden, afwerpen;
— door eene schuddende beweging van zijn lichaam, van zijne kleeren verwijderen : de sneeuw van zich afschudden, ook (fig.) hij schudde die sombere gedachten van zich af, zette ze uit zijne gedachten;
— (scherts.) aan de theetafel schudt hij de geleerdheid, den professor af, houdt hij niet van geleerdheid, vertoont hij zich niet als professor;
— (fig. gemeenz.) dat schud ik van mij af als een poedel (n.l. verwijten, bedreigingen enz.), dat trek ik mij niet aan, ik geef er niet om. AFSCHUDDING, v.