Gepubliceerd op 24-02-2020

Bocht

betekenis & definitie

Het begrip bocht heeft 4 verschillende betekenissen:

1. bocht - BOCHT, v. (-en), buiging; kromming in eene lijn;
zich als een aal in allerlei bochten wringen, zich in bochten wringen, als uiting eener heftige poging om vooruit of weg te komen, te ontglippen, enz.; (ook) alle pogingen aanwenden om iem. te overtuigen van zijne onschuld of aan eene beschuldiging te ontkomen; (ook) zich in handelen en spreken karakterloos naar alles schikken of dit veinzen, zich van allerlei middelen bedienen, ten einde zijn doel te bereiken;
— afwijking van de juiste richting eene lijn, een weg met bochien; kromming in de rooilijn der huizen; buurt in zulk een bocht gebouwd;
— golf, baai, inham;
— (fig.) de bocht omgaan, (ook om zijn), het hoekje omgaan, sterven;
— de rivier maakt hier eene bocht;
— bocht van een gewelf;
— in de bocht springen, touwtje springen;
inspringen met de bocht, tegen de bocht, inspringen in dezelfde richting, of in de richting tegenovergesteld aan die waarin het springtouw door de draaienden bewogen wordt; (fig.) in de bocht springen, de voorste, de eerste zijn, den eersten aanval verduren; (ook) aan het grootste gevaar blootstaan;
— voor iem. in de bocht springen, iemands partij opvatten, iemands zaak verdedigen, voor hem in de bres springen;
— (gew.) de bocht hebben, dronken zijn:
— (w. g.) iets uit de bocht kennen, het door en door kennen, grondig verstaan;
— gebogen deel van een touw dat rond ligt of over schijven loopt: het touwwerk in bochten opschieten;
— bocht geven (van touwwerk dat over schijven loopt), laten schieten, vieren;
— (gew.) de bocht achter den arm hebben, houden, niet alles wagen, geven of zeggen; (ook gew.) er warmpjes inzitten;
— eene bocht touw onder den arm dragen, het geheele in een kring opgerolde touw;
— (scheepst.) het door eigen zwaarte in een flauwen boog neerhangend gespannen touw of ketting (b.v. een ankertouw, een verhaaltros, een jaagtros, een gierkabel enz.);
— bocht breken, het ankertouw met bochten leggen;
— bocht korten, het ankertouw wat inhalen;
— bocht steken, het ankertouw wat vieren;
— bocht voor hebben, ankertouw of ketting buiten boord hebben;
— hoeveel bocht is er voor ? hoe lang is het deel (van ankertouw of ketting) dat reeds buiten boord is?;
— een ander aan de bocht springen, een bekwamer man aan het bochtvieren zetten;
— de bocht van eene gierpont. touw of ketting waaraan de pont voor anker ligt, gewoonlijk door eenige bootjes gedragen;
— (gew.) een eind touw waarmede men een vlieger opiaat. Bochtje, o. (-s), zie aldaar.

2. bocht - BOCHT, m. (-en), eene met een staketsel omheinde ruimte waarin dieren worden bijeengehouden, in Vlaanderen vaak midden op het land om schapen bijeen te houden; in Holland de melkbocht in een hoek van een weiland waarin men het vee drijft om het te melken;
— (gew.) eene plaats, door stallen, hek- en paalwerk afgesloten, waar de stalmest van koeien, paarden enz. geworpen wordt, en waarop deze dieren zich verluchten, wanneer de stallen van den mest gereinigd worden;
— varkensbocht, de kleine afgepaalde of ommuurde ruimte vóór een varkenshok;
— (voorheen ook) schuthok waarin verdwaalde beesten tijdelijk opgesloten werden;
— uit den bocht springen, buitensporigheden doen, zich te buiten gaan.

3. bocht - BOCHT, o. (-en), (gew.) eene houten, afgesloten kerkbank met zitplaatsen voor meer dan één persoon.

4. bocht - BOCHT, o. slechte waar, uitschot (gew. BUCHT); bijna uitsluitend toegepast op eetwaren die wijn is bocht; welk een bocht van koffie !;
— bocht van tabak, van sigaren; *t is bocht, ’t is niets waard; ‘t is bocht van volk;
— (gew.) onkruid er zit veel bocht in de schooven;
— (Zuidn.) schoolb hoeften, gereedschappen, gerei; (ook) mannelijk zaad.