Gepubliceerd op 14-11-2017

aal

betekenis & definitie

Aal - v. (alen), els, priem (schoenmakers-, zadelmakers- en letterzetterswerktuig).

Aal - v. (ook aalt), vocht, dat uit den mest sijpelt, gier.

Aal - v. (alen). Zie ALE.

Aal - als voorwerpsnaam m. (alen), als stofnaam v., slangvormige visch; jonge, magere paling;

- aal is geen paling, het mindere staat niet met het meerdere gelijk;
- hij is zoo glad als een aal, men heeft geen vat op hem, hij laat zich niet vangen, ook: van hem is niets te halen;
- het is een gladde aal, het is een slimmerd;
- hij is te vangen als een aal bij den staart, men kan hem zelden te spreken krijgen, hij is bijna nooit thuis;
- een aal bij den staart hebben, zich met iets (eene zaak) bezighouden, die licht mislukken kan; het met een wispelturig persoon te doen hebben;
- aan een goed visscher ontglipt wel een aal, zelfs den bekwaamste kan wel iets mislukken of ontgaan;
- hij wringt zich als een aal in allerlei bochten, hij tracht op alle wijzen aan een gevaar te ontkomen, zich aan zijne verplichtingen te onttrekken, of zijn doel te bereiken; (in een kous), plooi, rimpel, AALTJE, o. (-s).

Aal - bijna geheel verouderde vorm voor al in samenstellingen, met de beteekenis van zeer, geheel, uiterst, b. v. in AALOUD.