BOCHELEN, (bochelde, heeft gebocheld), een krommen rug zetten;
— (gew.) jongensspel: een jongen gaat krom staan en een ander werpt hem met een bal tegen den rug;
— (gew.) ranselen;
— (gew.) aanhoudend hoesten, rochels en fluimen opgeven; ik bochel er wat in, ik geef er niet om; (vaker) wat kan het mij bochelen, het bochelt mij niet.