Krommen (kromde, heeft en is gekromd), krombuigen, bochtig maken: den rug krommen; eene ijzeren staaf krommen; men moet dit hout warm maken, om het te krommen;
— het leed en de vele zorgen hebben hem gekromd;
— (fig.) het recht krommen, inbreuk maken op het recht, onrechtvaardig handelen;
— krom worden, bochten krijgen, kromgroeien (van boomen): de balk begint te krommen; deze boomen krommen alle naar het oosten;
— de weg kromt hier naar rechts. ZICH KROMMEN, krom worden; haar rug begint zich te krommen;
— (spr.) het moet zich vroeg krommen, dat een goede haak wil worden, men moet de kinderen van hunne vroegste jeugd af eene goede opleiding geven;
— zich ombuigen, buigen: de rivier kromt zich om dit gebergte heen;
— (fig.) zich onder het juk der dwingelandij krommen, voor de dwingelandij buigen. KROMMING, v. (-en), het krom worden; kromte, bocht; bij eene kromming van den weg.