BLAKEN, (blaakte, heeft geblaakt), branden, gloeien de zon blaakt; de vlammen blaken; de oorlog blaakt het land; branden en blaken is het sieraad van den oorlog;
— damp, walm, verspreiden de lamp blaakt;
— (zeew.) een schip blaken, de verf, de teer eraf zengen;
— blaken van toom, rood zien van kwaadheid;
— blaken van liefde, in liefde ontgloeid zijn;
— in blakenden welstand, in volkomen gezondheid; in blakende gunst staan, zeer hooge gunst.