BINNEN, voorz. door de grenzen van een voorwerp omgeven (tegenovergestelde van buiten): ‘t huis ligt nog binnen de stad; hij stond binnen den kring, binnen de grenzen;
— (vaak met in verbonden) de naam stond binnen in de klok gegraveerd, (vgl. de naam stond in de klok)'
— in minder tijd dan dien afstand heb ik binnen 't uur geloopen;
— over niet meer tijd dan ge moet binnen drie dagen betalen,
— ’t ligt binnen mijn bereik, binnen den kring dien ik bereiken kan, (fig.) ik kan het doen; bw. naar binnen gaan, binnenshuis gaan;
— de meid werd binnen geroepen, in de woon- of huiskamer geroepen
— het schip is binnen, in de haven;
— (jagerst.) wij waren binnen, niet op de heide, maar op bouwland;
— (elliptisch gebruikt) binnen! iem. die aan de deur tikt, verlof geven binnen te komen;
— kinderen, binnen, het regent, komt binnen;
— van binnen, inwendig;
— zich iets te binnen brengen, zich iets herinneren daar schiet mij iets te binnen, ik herinner het mij;
— (fig.) hij is binnen, hij heeft zijne schaapjes op het droge, (ook) hij heeft nu eene goede betrekking; (ook) hij is ingerekend, gesnapt;
— (gemeenz.) naar binnen slaan, verzwelgen; (ook bij het volk) gezegd wanneer eene uitwendige ziekte op de inwendige deelen overgaat;
— (gemeenz.) de maaltijd al binnen hebben, gegeten hebben.