BIJT, v. (-en), opening in het ijs gemaakt: eene bijt hakken;
— (fig.) er is eene vreemde eend in de bijt, binnen een besloten kring van vrienden, familieleden of clubgenooten is een vreemdeling gekomen;
— hij heeft alle bijtjes afgevischt, kan nergens meer geld leenen;
— vierkante opening in het midden van een vast kleed bij het verhuizen moest ik het kleed met eene bijt laten leggen en daarover nam ik een Axminster karpet.