Gepubliceerd op 01-09-2018

Bezetten

betekenis & definitie

BEZETTEN, (bezette, heeft bezet), zich zetten op 't gezelschap bezette de voorste rij stoelen; vol zetten, overal op zetten;

— eene japon niet kant bezetten, afzetten, beleggen;
— eene landkaart, dicht met namen bezet;
— bezetten met, beplanten, omzetten met;
— (van tijd) in beslag nemen de avonden met lessen bezetten;
— (oorl.) eene plaats, een punt. een post van troepen voorzien eene plaats bezetten, er bezetting, garnizoen in leggen;
— een land bezetten, soldaten er in leggen;
— we hadden hem in een hoek bezet, zóó dat hij er niet uit kon;
—een dijk bezetten, versterken;
— de hoogten bezetten, innemen;
— (gew.) eene rente vestigen op een onroerend goed; al zijn goed is bezet, met hypotheek bezwaard; legateeren;
— bevruchten, bezwangeren zich laten bezetten; bezet raken; de merrie slaat af, zij is bezet. BEZETTING, v. het bezetten;
—, (-en) garnizoen;
— benauwdheid door groote slijmafscheiding bezetting op de borst;
— bezetting van een orkest, de personen die de verschillende partijen spelen.