BEDIJKEN, (bedijkte, heeft bedijkt), met dijken omringen laag gelegen land, slikgronden, een polder bedijken;
— met een dijk afsluiten, met het doel om droog te maken of in te polderen een golf, een zeeboezem bedijken;
— dijken erlangs leggen eene rivier bedijken. BEDIJKER, m. (-s), iem. die land wint door bedijking.