BEDEELING, v. (-en), uitreiking van gaven;
— in de bedeeling zijn, tot de bedeeling behooren, uit de armenkas (der gemeente of der kerk) ontvangen;
— de plaats waar bedeeld wordt: naar de bedeeling gaan;
— juffrouw gaat ge mee naar de bedeeling ? onder arme menschen spottend en hoonend gezegd tegen iem. die boven haar stand gekleed gaat; eene jurk, eene jas, een hoedje van de bedeeling, spottend of hoonend gezegd wanneer zij iem. niet passen of niet goed staan;
— (in godgeleerden stijl) openbaring, mededeeling Oude en Nieuwe bedeeling, Oude en Nieuwe Testament;
— (bij uitbr.) wij leven hier nog onder de oude bedeeling, de oude regeling, den ouden toestand.