Gepubliceerd op 06-09-2018

Gemeente

betekenis & definitie

GEMEENTE, v. (-n), gemeenschappelijk grondbezit, communaal bezit, inz. van weiden, heidegronden of bosschen die de bewoners van eenig dorp in gemeenschappelijken eigendom hebben, (gew.) meente of mient geheeten;

— (hist.) de gemeene burgerij van stad of dorp, in tegenstelling van de regeering;
— (hist.) de gezworen gemeente, het college der gemeenslieden;
— de goegemeente, het volk dat goed van vertrouwen is en zich goedwillig door zijne regeerders allerlei lasten laat opleggen, (ook: het goedgeloovige, onontwikkelde volk, het groote publiek;
— de geringe, schamele, smalle gemeente, de geringe burgerij, het mindere volk;
— de spraakmakende gemeente, gezegd van het volk als schepper van de levende taal:
— (hist.) de burgerij eener stad, door den landsheer als eenheid erkend en met bepaalde rechten en vrijheden begiftigd (later ook van dorpen): de opkomst (toeneming in macht) der gemeenten in Vlaanderen in de 12de eeuw; schout, schepenen, raden en burgemeesters der gemeenten;
— het Huis der Gemeenten, het Engelsche Lagerhuis;
— een zelfstandig onderdeel van den staat, onder het bestuur van een raad, een burgemeester en wethouders de gemeente Leiden; eene gemeente van 5000 zielen (inwoners); het hoofd der gemeente, de burgemeester; de rechten, de geldmiddelen, de huishouding eener gemeente; de grenzen, de uitgestrektheid der gemeente, t. w. van het grondgebied der gemeente; de bestrating, de verlichting der gemeente; een huis, een stuk land in de gemeente Hilversum;
— [het woord komt in dezen zin in tallooze samenst. voor, in verschillende opvattingen, als: van de gemeente: gemeentearchief, gemeenteadministratie, gemeentebegrooting, gemeentebelang, gemeentebestuur, gemeentehuishouding, gemeente-inkomsten, gemeenteraad, gemeenterekening, enz.;
— (van eigendommen der gemeente): gemeentebosch, gemeentegoederen, gemeentegrond, gemeentepark, gemeenteplein, gemeenteweg, gemeenteweide, enz.;
— (van ambtenaren in dienst der gemeente) gemeentearchitect, gemeentearchivaris, gemeentebode, gemeentegeneesheer, gemeenteontvanger, gemeenteopzichter, gemeentepolitie, gemeentesecretaris, gemeentevroedvrouw, gemeentewerklieden. enz.;
— (van instellingen onder beheer der gemeente): gemeenteapotheek, gemeentebrandweer, gemeentegasfabriek, gemeentereiniging, gemeenteschool, gemeentetram, gemeentewerf, gemeenteziekenhuis, enz.;
— betreffende de gemeente: gemeentewet, gemeentezaak, enz.;
— vanwege de gemeente gemeenteaccijns, gemeentebedeeling, gemeentebelasting, gemeentelasten, gemeenteopcenten, gemeenteverorde ning, enz.; alleen die samenst., wier beteekenie toelichting behoeft, zijn onder een afzonderlijk hoofd opgenomen ];
— (bijb.) het gezamenlijke volk der geloovigen de gemeente Gods (of des Heeren), Israël, als het uitverkoren volk; de gezamenlijke geloovigen die op ééne plaats vergaderd zijn de gansche gemeente nu boog zich neder;
— de gezamenlijke geloovigen der algemeene Christelijke Kerk Christus is het hoofd der gemeente;
— de vereenigde gezamenlijke leden der Kerk of van een bepaald kerkgenootschap: de gemeenten van Christus groeten ulieden; Paulus... aan de gemeente der Thessalonicensen; hij is lid van de Hervormde, van de Luthersche gemeente te A.; de predikant bij de Remonstrantsche gemeente te B.; zij die onder één kerkelijk opzicht, hetzij van éénen, hetzij van meerdere leeraren, doch onder één en denzelfden kerkeraad staan, maken eene afzonderlijke gemeente uit; bij de gemeente komen, tot lidmaat aangenomen worden;
— de Doopsgezinde gemeenten, de autonome vereenigingen van Doopsgezinden;
— de Vrije Gemeente, eene vereeniging van Protestanten van de moderne richting te Amsterdam, die zich niet konden voegen naar de kerkorde der Hervormde Kerk;
— (scherts.) een broeder ( of lid) van de natte gemeente, een vriend van den drank, een dronkaard;
— de gezamenlijke personen die eene godsdienstoefening bijwonen: de gemeente ging op naar het bedehuis; de gemeente gelieve te zingen van Psalm 42 het eerste vers.