Afzetten (zette af, heeft en is afgezet), van ’t hoofd nemen en ergens nederzetten, omdat men er niet langer mede gedekt wil zijn den hoed, den steek, de pet, de muts, de pruik, den helm, de kroon afzetten;
— (een bril) zich dien van den neus nemen, van ’t aangezicht verwijderen zij sloeg den huisbijbel die voor haar lag toe, na alvorens haar bril te hebben afgezet;
— iets wat men draagt, nederzetten de vischvrouw zette hare mand af;
— het geweer afzetten, het met de voorgeschreven handgrepen met de kolf aan den voet brengen en nederzetten, (ook) het geweer, wanneer men aangelegd, maar nog niet gevuurd heeft, uit den aanslag terugtrekken zet af ’t geweer
— (fig.) (kwellende gedachten, bekommeringen, zorgen enz. die den geest bezwaren) zich uit het hoofd zetten hoe ik ook trachtte dat denkbeeld van mij af te zetten, het drong zich telkens aan mijn geest op; kom, zet alle zorgen van u af en wees welgemoed;
— (voorwerpen die dicht bij andere staan) op eenigen afstand ervan plaatsen zet die stoelen wat van den wand af;
— (voorwerpen die op andere staan) daarvan afnemen en elders of op den grond nederzetten zet die lampen van den schoorsteenmantel af; zet die beelden eens even van de kast af;
— (stoomw.) deelen van stoomwerktuigen van het bewegende deel losmaken, ten einde ze te doen stilstaan, vgl. afkoppelen: de schepraderen van het strijkgemaal te Spaarndam kunnen naar willekeur worden afgezet;
— (werktuigen, door electriciteit in beweging gebracht) doen stilstaan, door den electr. stroom af te sluiten;
— (zieke of gebroken lichaamsdeelen) volgens de voorschriften der heelkunde van het lichaam scheiden een arm, een been, eene hand, een vinger, een teen afzetten; iemand een arm, een been enz. afzetten;
— (hakhout) voor de eerste maal na het uitpoten hakken eikenhakhout afzetten; dit hakhout kan van’t jaar wel afgezet worden;
— (eene ruimte) van de belendende ruimte afscheiden door het zetten van eene afsluiting het bouwterrein is met eene schutting af gezet;
— (visscherij) een vischwater (gracht, sloot, enz.) afzetten, al de uitgangen ervan met netten afsluiten;
— den omtrek van eene ruimte bezetten met personen die den toe- of uitgang moeten beletten: de markt werd met soldaten afgezet; om hem het ontsnappen onmogelijk te maken werd het huis door de politie afgezet; de straat is gemakkelijk met een betrekkelijk gering aantal schepen af te zetten;
— (jagerst.) een bosch afzetten, zooveel jagers om een bosch zetten, dat het zich daarin bevindende wild er niet uit kan komen, zonder onder schot te geraken;
— (bouwk., hout- en metaalbewerking enz.) de afmetingen, het beloop der onderdeden van een werkstuk afteekenen, afbakenen: het kozijn van een schuifraam af zetten;
— (waterst.) een vaarwater door het zetten van bakens, of het leggen van tonnen of boeien afbakenen het vaarwater in den mond der rivier is met tonnen en boeien afgezet;
— (scheepv.) het bestek afzetten, op de kaart de plaats bepalen en aangeven waar het schip zich bevindt volgens het bestek;
— (landb.) een paardenhouweel of wiedmachine die zeven voren gelijk af zet, trekt, ploegt;
— door het aanbrengen van verschillende kleuren de onderdeelen goed doen uitkomen de met geel en groen afgezette wagens; de lambrizeering en de lijsten waren porselein wit verlakt, met goud afgezet;
— eene landkaart afzetten, de grenzen met kleuren duidelijk aanwijzen;
— in fig. toepassing op het verschil van kleur in ’t aangezicht: de blanke koon was afgezet met een purperen blos;
— (kleederen, bekleedingen, stoffeeringen, versieringen enz.) met iets van eene sterk afstekende kleur omboorden, beleggen eene japon met git, kant enz. (om den rand) afzetten; stoelen met goud passement afgezet;
— iem. die een ambt, eene bediening of betrekking bekleedt, ontslaan óf uit misnoegen over het gedrag van den ambtenaar, óf met willekeur en misbruik van macht, het tegenovergestelde van aanstellen zijn eerste werk was de meeste voorname ambtenaren die bij het leven van zijn vader in dienst geweest waren, af te zetten, een afgezet ambtenaar;
— goederen op de plaats hunner bestemming van het voertuig afladen conducteur, wilt ge dien koffer aan het tolhek afzetten; daar zal hij afgehaald worden;
— stilhouden om iem. te laten af- of uitstappen ik zal u aan den kruisweg afzetten; schipper wilt gij mij aan de Postbrug afzetten;
— zich laten (of doen) afzetten, het voer- of vaartuig laten stilhouden om er uit te stappen;
— iem. op den weg aanranden en hem dwingen alles af te geven, wat hij van waarde bij zich heeft; iem. zijn goed (zijn geld, zijne beurs enz.) afzetten;
— iem. af zetten, ook: op onwettige of onredelijke wijze hem noodzaken te veel
— of iets dat hij niet schuldig is
— te betalen, hem bedriegen;
— iem. een pak kleeren afzetten, bij hem koopen en niet of slechts ten deele betalen;
— den prijs van iets dat tegen gezette prijzen verkocht wordt, lager stellen, afslaan den prijs van het brood afzetten; het brood afzetten;
— het gehalte en de innerlijke waarde van munten, of wel den koers ervan, lager stellen dit schielijk afzetten der munt bracht aan de hinden veel nadeel toe;
— zware voorwerpen van iets afduwen (inz. in zeemanstaal): zet die kisten wat af (duw ze wat opzijde);
— de ankers afzetten, de ankers daarheen brengen, waar zij wezen moeten om te kunnen vallen;
— een vaartuig (eene sloep, schuit, boot enz.) afzetten, het van den wal of van een ander vaartuig afduwen om te vertrekken, ook wij stapten in de boot en zetten af; de sloep zet reeds af;
— (w. g.) iem van zich afzetten, beletten te naderen, hetzij zacht en beleefd, hetzij forsch en driftig;
— (w. g.) iem. aan de deur (in het voorhuis enz.) afzetten, afwijzen;
— (w. g.) (personen die iets aanbieden, verzoeken of vragen) onverrichter zake doen aftrekken, afwijzen;
— iem. met een praatje afzetten (thans afschepen), zich met woorden van hem afmaken, zoodat hij onverrichter zake aftrekt;
— (van een boom, eene plant), takken, (twijgen, loten, ranken, spruiten enz.) afzetten, van zich doen uitgaan, vgl. loten schieten;
— (in de bloem- en boomkw.) (ondertakken of ranken) van de moederplant af- of ombuigen, in den grond zetten en gedeeltelijk met aarde bedekken, zoodat zij wortel kunnen schieten en afzonderlijke gewassen opleveren (thans gewoonlijk afleggen): deze loten zijn zeer geschikt om afgezet te worden; kamperfoelie afzetten, door afzetting voortplanten;
— een drank innemen om de vrucht af te zetten, afdrijven;
— (van koeien, merries enz.) eene onvoldragen vrucht ter wereld brengen, een jong vóór den tijd werpen de koe heeft vannacht een kalf afgezet;
— het water, de ontlasting afzetten, de onverteerde overblijfselen van dranken of spijzen uit de blaas of uit het darmkanaal verwijderen, loozen;
— (Zuidn.) ik moet even afzetten, wateren, urineeren ;
— laten bezinken of neerslaan: dat water is niet zuiver: het zet veel vuil af; de stroom zet hier veel slib af;
— van de hand doen, verkoopen, eertijds met het bijdenkbeeld, dat men zich daardoor bevrijdt van den last die aan de onverkochte goederen verbonden is goederen (worden) aangekocht die men met voordeel buitenslands zal kunnen afzetten; eene partij koffie afzetten; vele boeren moeten wegens gebrek aan hooi eenige koeien afzetten, wegdoen;
— (drukwerk) ten einde toe, geheel en al zetten de zetter heeft geen kopij genoeg om het blad af te zetten;
— (w. g.) ter zijde afzetten, zijn paard of zijn voertuig zijlings sturen, uithalen;
— op iem. komen afzetten, snel en driftig op iem. met eene vijandige bedoeling afkomen.