Afzeilen (zeilde af, is en heeft afgezeild), van eene zekere plaats af naar elders zeilen, wegzeilen het schip is heden van Harlingen afgezeild; het vaartuig had het anker gelicht en was af gezeild;
— af- en aanzeilen, zeilende vertrekken en aankomen;
— ergens heen zeilen, vertrekken (naar): wij zullen dadelijk naar Amsterdam afzeilen;
— op een kustlicht afzeilen, ernaar toe zeilen, daarheen koers houden;
— op iem. afzeilen, recht op hem aanzeilen, meest met vijandige bedoeling:
— stroomafwaarts zeilen wij waren een heel eind de Maas afgezeild;
— stukzeilen pas op, dat ge den mast niet afzeilt, dat ge dien niet breekt door te zwaar zeil te voeren;
— een afstand zeilend afleggen het fregat had nog geen twee mijlen afgezeild;
— wat (vrij wat, heel wat) afzeilen, veel zeilen, vrij wat zeiltochten maken: zoo’n oude zeebonk heeft in zijn leven heel wat afgezeild;
— veel (vrij wat, heel wat) wind kunnen afzeilen, zeilende veel wind (ten einde toe) kunnen doorstaan ; met dien stenigen nieuwen schoener kunnen we heel wat wind afzeilen.