Afzenden (zond af, heeft afgezonden), gelasten heen te gaan, wegzenden de jongen is door zijn baas van den winkel afgezonden, weggejaagd;
— een schip van de vloot afzenden, wegzenden, b. v. omdat het onbruikbaar is;
— zoodra hij mij verveelt, zal ik hem wel van mij afzenden, wegzenden, afpoeieren;
— (personen en vaartuigen) naar elders zenden met een bepaalden last of eene bepaalde bestemming troepen die in schepen van de vloot waren afgezonden om eene landing te beproeven;
— ook zonder vermelding van het punt van uitgang zijn knecht werd afgezonden om de achtergelaten bagage te gaan halen; kleine troepenafdeelingen afzenden om de omliggende landstreek te doorzoeken;
— een schip op een ander schip afzenden, het naar dat schip zenden om het aan te vallen, om kondschap in te winnen enz.;
— iem. erop afzenden, hem uitzenden om iets gedaan te krijgen, t. w. iets dat niet bepaald genoemd wordt, maar vanzelf uit het zinsverband blijkt: zoo werd dan eindelijk besloten mij erop af te zenden (b. v. om eene erfenis in ontvangst te nemen);
— hij zond er zijn broer op af, om die zaak in orde te brengen;
— goederen, koopwaren, brieven, berichten, enz. afzenden. aan een bepaald adres verzenden bij de kist aan u afgezonden heb ik vergeten den sleutel te doen;
— (fig.) afschieten of werpen met het oogmerk om te treffen en schade aan te richten men begon weldra eenige kogels op de wallen af te zenden;
— (zegsw.) de volle laag afzenden, al het geschut (van eene batterij of van ééne zijde van een schip) tegelijk afvuren; (ook fig.) al zijne kracht in eens aanwenden;
— (w. g.) (vloeken, scheldwoorden enz.) tot iem. richten, tegen iemand uiten;
— (w. g.) (een blik der oogen) naar iemand richten, (dicht.) naar beneden zenden; veelal in toepassing op hemelbewoners of boden van omhoog: zend Hemel in zijne aardsche woning Uw engel der vertroosting af;
— (zegeningen of onheilen, goed of kwaad enz.) op iem. doen nederkomen de hemel, fel verbolgen, zond de wraak ijlings op den onmensch af;
— van omhoog afschieten of werpen naar een bepaald doel: de hagelbui van steenen en pijlen welke de vijand van uit zijne hooge stelling op ons afzond;
— (in toepassing op hemellichamen die lichtstralen van zich doen uitgaan): de hemellichten zenden lichtstralen op ons af.