Gepubliceerd op 31-08-2018

AFZEGGEN

betekenis & definitie

Afzeggen (zei (de) (gew. en Zuidn.: zegde) af, heeft afgezegd of afgezeid), bijeenkomsten, gezelschappen enz. afzeggen of laten afzeggen, aan belanghebbenden bekendmaken dat zij niet, althans niet op den vroeger bepaalden tijd zal plaats hebben de vergadering die voor heden belegd was, is afgezegd; professor A heeft vandaag zijn college laten afzeggen; hij had eenige gasten. ten eten gevraagd, maar hij is ongesteld geworden en de partij is afgezegd;

— ook aan den belanghebbende laten weten, dat men niet komen kan ik wachtte heden uw broeder ten eten, maar hij heeft het laten afzeggen;
— afbestellen ik had het boek reeds besteld, toen ik het van den schrijver ten geschenke kreeg; gelukkig kon ik het nog afzeggen;
— den bakker (of bij den bakker) het brood afzeggen, ook den slager, bakker afzeggen, hem doen weten, dat men niet langer door hem bediend wenscht te worden;
— (Zuidn.) verklaren de verdere levering niet meer te verlangen (Noordn. opzeggen): denk nu intijds er aan het dagblad af te zeggen;
— iem. afzeggen (t. w. iem. wiens komst men verwacht), hem zeggen dat hij niet behoeft te komen, dat men hem niet wachten kan (ook) iem. laten afzeggen, hem dit laten weten;
— (Zuidn.) eene gezindheid, gewoonte, meening, betrekking verloochenen, verzaken, opgeven iem. zijne vriendschap afzeggen; zij heeft haar vrijer afgezegd, de verkeering verbroken;
— (fig. w. g.) iem. die iets aanbiedt of verzoekt met eene weigering afschepen. AFZEGGING, v.

< >