WEREN, (weerde, heeft geweerd), keeren: de vliegen van zich weren;
— beletten, tegengaan : het water weren;
— tegenhouden: den vijand weren;
— zich weren, zich verdedigen, tegenstand bieden; (fig.) zijn best doen, zich inspannen: elk weerde zich om strijd. WERING, v. het weren ; beletsel, weerstand; commissie tot wering van schoolverzuim.