Afstroopen (stroopte af, heeft afgestroopt), een haas de huid, een paling het vel afstroopen, ook een haas, een paling afstroopen, van de huid, van het vel ontdoen, ook die haas stroopt slecht af, is slechts met moeite van de huid te ontdoen;
— van een wilgentak de bladeren, ook een wilgentak afstroopen; de bladeren afstroopen, langs de oppervlakte de bladeren er afstrijken;
— (dicht.) de wind heeft met bruisenden adem de bladeren afgestroopt, losgerukt, afgescheurd;
— (kleedingstukken, wapenrusting, sieraden, banden enz. die men aan ’t lichaam draagt en die nauw om ’t lijf sluiten) iem. van het lijf of de leden trekken: een drenkeling de kleeren van het lijf stroopen;
— (fig.) een verslagen of gewonden vijand van zijne wapenrusting, sieraden berooven;
— (Zuidn.) iem. afstroopen, afzetten, bedriegen bij het verkoopen door te veel te doen betalen: die winkelier stroopt zijne klanten af;
— katoenen garen laat men bij ’t spoelen bij voorkeur door een borstel loopen, ten einde losse knoopen, vlokjes en vezeltjes daarvan af te stroopen, daarvan te verwijderen;
— de kuipers stroopen met de bandschaaf de gekloofde wilgenteenen glad af, ontdoen ze zuiver van de schil;
— de buitenoppervlakte der duigen gladschaven en opwerken met de afstroopschaaf;
— (eene landstreek) stroopend afloopen, in alle richtingen doortrekken om te stroopen, te plunderen of te rooven, zoowel van troepen krijgslieden gezegd als van eigenlijke stroopers of wilddieven: het toezicht op de jacht is daar zoo slecht, dat de wilddieven ongedeerd het heele bosch afstroopen; het vijandelijke leger was afgetrokken; alleen enkele kleine benden stroopten nog het platteland af. AFSTROOPING, v. (-en). AFSTROOPER, m. (-s).