Afstrijken (streek af, is en heeft afgestreken), (w. g. gemeenz.) zich wegpakken, maken dat men wegkomt: ik strijk af, hoor, ik smeer hem, ga heen;
— op iem. of iets afstrijken, in snelle vaart recht erop afkomen;
— (van menschen) in snelle vaart recht naar beneden komen langs eene helling of langs een touw: hij was langs de taaie koord ter tinnen afgestreken;
— (van vogels en gevleugelde insecten) in snelle vaart van eene hoogte recht naar beneden vliegen zonder veel te fladderen: de leeuwerik streek naar het klaverveld af;
— (kledingstukken, sieraden, boeien enz.) een ander of zich zelven van het lijf strijken, zich ervan ontdoen;
— iemand de broek afstrijken, hem die gedeeltelijk van ’t lijf doen, ze losmaken en tot op de beenen laten zakken en hem eene flinke dracht slagen toedienen; (fig.) toonen iem. de baas te zijn;
— de (zijne) broek afstrijken, (door schippers, boeren enz. gebezigd) (over boord, op het veld) aan eene natuurlijke behoefte voldoen;
— (lucifers) ze langs een oppervlakte heen strijken om ze te doen ontbranden;
— door strijken, of strijkende wegnemen, verwijderen (vuil, kleverige stoffen, vochten of lichte voorwerpen), ook: de voorwerpen van het aanklevende vuil, vocht enz. ontdoen: de zalf van een pleister afstrijken; de boterhammen zijn te vet gesmeerd, ge kunt er wel de helft afstrijken; het mes op het brood afstrijken; een hoed met een borstel afstrijken;
— van eene rijpe kuitforel de kuit afstrijken, door met de hand langs den huik te strijken;
— geld van de tafel afstrijken; (gemeenz.) een winstje (voordeeltje enz.) afstrijken, het behalen, erlangen;
— het overtollige koren van de maat afstrijken; eene maat afstrijken (t. w. eene maat voor droge waren), nadat ze gevuld is, van boven (met het strijkhout of met de hand) vlakstrijken om de overtollige hoeveelheid weg te nemen;
— akkers afstrijken, ze van boven gelijk strijken en de overtollige aarde verwijderen (vooral in de tabaksteelt gebruikelijk);
— steenen afstrijken, de versche steenen in den vorm met het strijkhout van boven glad strijken;
— (linnengoed) het alles of het geheel en voldoende strijken:
— alles afdoen wat er te strijken valt: ge moet eerst al het linnen maar afstrijken;
— gedaan maken met strijken: als ge afgestreken hebt, kunt ge uitgaan;
— zeer veel strijken: ik heb vandaag wat afgestreken. AFSTRIJKING, v.