GESCHUT, o. alle oorlogstuig waarmee men, met behulp van buskruit, kogels of ander scherp op den vijand afschiet: klein geschut, snaphanen, roeren, musketten enz.;
— grof geschut, kanonnen, mortieren enz.;
— een stuk geschut, een vuurmond;
— het geschut, de gezamenlijke kanonnen het geschut bulderde; men liet het geschut spelen op het fort. beschoot het fort;
— het geschut planten, het in gereedheid stellen,
— het geschut te boord halen. het geschut in de geschutpoorten halen (als men zich tot een zeegevecht gereed maakt), (fig.) (w. g.) zich op iets moeilijks voorbereiden;
— het geschut vernagelen, het onbruikbaar maken;
— (fig.) grof, zwaar geschut, de uiterste hulpmiddelen waarvan men zich in woord of daad tegenover anderen bedient, groote woorden die schrik moeten aan jagen nu begint hij met grof geschut.