v. het afsnijden (eig. en fig.): de afsnijding van een uitwas, eene wrat, enz.; de afsnijding van een weg, van eene gemeenschap, van hulpmiddelen, van den vijand; de afsnijding van betrekkingen;
— (in ’t bijz. in de Protestantsche Kerk) de kerkelijke handeling waarbij een lidmaat der gemeente uit het kerkgenootschap geworpen wordt;
— (-en), een middel om eene ruimte, een weg, den toegang, de gemeenschap, terugtocht, toevoer af te snijden;
— (krijgsw.) eene verschansing in een vestingwerk om den reeds binnengedrongen vijand te stuiten in de keel van een bastion eene afsnijding opwerpen;
— (in de wapenk.) een heraldiek stuk, bestaande in eene afgescheiden ruimte aan een der hoeken van het wapenschild, gevormd door het trekken eener schuinsche lijn, hetzij uit het midden van den bovenschildrand (bovenafsnijding), hetzij uit dat van den schildvoet (benedenafsnijding) naar het midden van eene der schildzijden;
— (in de meetk.) cirkel- of bolsegment.