AFSLAG, m. het afslaan of afspoelen van grond door den golfslag of door de kracht van het ertegen of langs stroomende water : de afslag neemt hier meer en meer toe;
— vermindering van een bedrag, een prijs, schuld, straf: de pachters kregen van den landeigenaar afslag; de gevangene kreeg zes maanden afslag;
— eene gedeeltelijke afbetaling waardoor het bedrag der schuld vermindert: ik was hem ƒ100 schuldig, maar heb reeds ƒ 30 op afslag betaald;
— dat vóór Kerstmis vriest, doet geen afslag, verkort de vorst niet die men nog te wachten heeft;
— vermindering van den gevorderden koopprijs : men komt altijd vroeg genoeg tot den afslag, men kan zijne eischen altijd nog lager stellen;
— het dalen van den prijs van koopwaren : men verwacht een aanmerkelijken afslag van die waar;
— openbare verkooping of verpachting waarbij de prijzen door een bevoegd persoon in afdalende reeks worden genoemd, en de koop of pacht aan den hoogst afmijnende wordt toegewezen : afslag van visch; bij den afslag wordt het goed aan den eersten afmijner toegewezen;
— bij afslag, het tegenovergestelde van bij opbod; bij afslag veilen, verkoopen, verpachten; eene verkooping bij afslag;
— de plaats waar iets bij afslag verkocht wordt: ga eens naar den afslag, en zie of ge goede tongen kunt krijgen;
— (krijgsw.) signaal op de trom waarbij den troep gelast wordt op te houden met exerceeren enz. en in te rukken : de tamboer sloeg den afslag;
— afslag, (-en), een exemplaar van een geslagen munt of penning, bepaaldelijk met de bijgedachte aan de meerdere of mindere zuiverheid der bewerking of aan de soort van het metaal waaruit het stuk vervaardigd is ; fraaie afslagen van een gedenkpenning.