AFSLACHTEN, (slachtte af, heeft afgeslacht), ten einde slachten, de slacht voltooien : wij kunnen nu niet weg : wij moeten eerst afslachten;
— een walvisch afslachten, het spek afsteken;
— (gew. en Z. A.) villen, de huid afstroopen. AFSLAOHTER, m. (-s), vilder.