AFSCHREEUWEN, (schreeuwde af, heeft en is afgeschreeuwd), (scherts, fig.) iem. de ooren van ’t hoofd afschreeuwen (of enkel schreeuwen), zóó luid of zóó lang schreeuwen, dat hem hooren en zien vergaat;
— zich de keel afschreeuwen, zóó hard of zóó lang schreeuwen, dat men als ’t ware zijne keel, het vermogen om te spreken, verliest;
— zóó hard schreeuwen, dat het geluid op zekeren afstand reikt, op dien afstand gehoord wordt: ge kunt onmogelijk die geheele laan af schreeuwen;
— wat (vrij wat, enz.) afschreeuwen, veel of hard schreeuwen;
— (van personen die zich in de hoogte bevinden) iets aan iem. die beneden is, toeschreeuwen : de werklieden op het dak der kerk schreeuwden hun makkers iets af;
— zich afschreeuwen, zich erg vermoeien door hard of lang te schreeuwen : ik heb mij afgeschreeuwd, maar geen mensch hoorde mij; het kind was letterlijk afgeschreeuwd, zoodat het eindelijk van vermoeidheid in slaap viel.