Afschreeuwen
(schreeuwde af, heeft en is afgeschreeuwd), 1. (scherts, fig.) iem. de oren van ’t hoofd afschreeuwen, zó luid of zó lang schreeuwen, dat hem horen en zien vergaat; — zich de keel afschreeuwen, zó hard of zó lang schreeuwen, dat men als ’t ware zijn keel, het vermogen om te spreken, verlie...