AFSCHEREN, (schoor af, heeft afgeschoren), (haren, wol enz. die nog op het lichaam van mensch of dier zitten) door scheren ervan wegnemen, met een scheermes of schaar afsnijden : iem. (of zich) het haar, den baard, den knevel afscheren, ook zijn hoofd glad laten afscheren, kaalscheren;
— een schaap de wol afscheren;
— een haag afscheren, afknippen;
— (fig.) (van grazend vee) te velde staand gras of ander kruid met de tanden langs den grond afsnijden, afbijten en opvreten: zijn vee scheert het gras, de weide, de gronden af;
— geheel en al scheren, zoodat er niets meer te scheren overblijft: de schapen zijn afgeschoren;
— wij hebben afgeschoren, gedaan gemaakt met scheren. AFSCHEERDER, m. (-s). AFSCHERING, v. (-en).