Gepubliceerd op 30-08-2018

Afscheid

betekenis & definitie

AFSCHEID, o. het scheiden van personen van welke de een den ander gaat verlaten, vooral met het oog op de omstandigheden waaronder de scheiding plaats heeft, de aandoeningen die erbij opgewekt worden en de betuigingen die men elkander geeft : een teeder, hartelijk, aandoenlijk, treffend, hartroerend, weemoedig, droevig, beleefd, koel, stijf afscheid,;

— afscheid nemen (van iemand), hem vaarwel zeggen, terwijl men op het punt staat van te vertrekken;
— de zieke heeft reeds afscheid genomen (van zijne vrienden en naastbestaanden met het oog op zijn naderend einde), heeft hun voor het laatst toegesproken;
— bij iem. afscheid nemen, hem een bezoek brengen om hem vaarwel te zeggen;
— nog geen afscheid nemen (van iem.), het vaarwel zeggen nog wat uitstellen in ’t vertrouwen, dat men vóór zijn vertrek hem nog eens ontmoeten zal;
— zijn afscheid nemen, de aanwezenden groeten met het oogmerk om zich te verwijderen;
— (fig.) afscheid nemen van een geliefd plekje, van een dierbaar voorwerp, verlaten, achterlaten;
— de zomer zal weldra zijn afscheid nemen, ons weldra verlaten;
— een glaasje, een kus tot afscheid, ten afscheid, bij wijze van afscheid, vooral als een teeken van hartelijkheid bij het afscheidnemen;
— (fig.) afscheidsgroet; de woorden die iem. bij het heengaan zegt: „God zegene u !” Dit was zijn afscheid;
— (ook fig.) afscheidspreek : hebt gij het afscheid van Ds. A gehoord ?;
— zijn afscheid preeken, als leeraar der gemeente zijne laatste leerrede voor haar uitspreken;
— afscheidspartij : zijt gij niet op het afscheid van A geweest ? minder gebruikelijk voor ontslag : iem. zijn afscheid geven, hem uit zijn dienst of uit zijne betrekking ontslaan (doorgaans, doch niet noodwendig tegen zijn verlangen), ook van minnenden: dat meisje heeft haar minnaar zijn afscheid gegeven, hem bedankt, afgezegd;
— iem. zijn afscheid verleekten, hem op zijn verzoek ontslaan;
—zijn afscheid bekomen (,krijgen enz.), ontslagen worden meest, doch niet noodwendig tegen wil en dank;
— (veroud. gew.) afscheiding, scheiding. Afscheidje, o. (-s), afscheidspartij .