AFSCHAFFEN, (schafte af, heeft afgeschaft), het tegenovergestelde van aanschaffen: zijn rijtuig afschaffen, het wegdoen om voortaan geen rijtuig meer te houden;
— de meid afschaffen, voortaan niet meer houden;
— één knecht afschaffen, ontslaan met het doel er voortaan één minder te houden; (bij afdanken, ontslaan denkt men aan vervangen : den ouden knecht afdanken en een nieuwen weer nemen; als men een knecht afschaft neemt men er geen ander voor in de plaats);
— iem. afschaffen (scherts, gemeenz.), voor goed verwijderen, geen omgang meer met hem hebben;
— de boerderij, den winkel afschaffen, aan kant doen, opgeven;
— eene gewoonte, een gebruik doen ophouden, niet voortbestendigen : het fooiengeven afschaffen;
— een tijdschrift afschaffen, niet langer lezen,
— hij heeft den zwarten rok afgeschaft, kleedt zich daar niet meer mede;
— den middagborrel afschaffen, niet langer gebruiken;
— het rooken afschaffen, opgeven:
— een einde maken aan, opheffen, ’tzij langs wettelijken weg, ’t zij langzamerhand onder den invloed der veranderde omstandigheden : de slavernij, de doodstraf, de kermis afschaffen.