AFRAMMELEN, (rammelde af, heeft afgerammeld), (gemeenz. uitdr. in de volkst.) afranselen, afrossen;
— (fig.) duchtig doorhalen, den mantel uitvegen met bitse woorden: gij moet hem eens hard aanspreken en eens goed aframmelen;
— veel en schielijk babbelen: vrij wat, heel wat aframmelen, heel wat af babbelen als men eenmaal op zijn praatstoel zit;
— een formulier, eene les aframmelen, haastig en slordig en daardoor bijna onverstaanbaar ten einde toe oplezen of opzeggen, afrabbelen.