DUCHTIG, bn. bw. (-er, -st), geducht, erg hij werd duchtig afgerost; ik heb hem duchtig de les gelezen;
—krachtig: de stad heeft duchtig weerstand geboden. DUCHTIGHEID, v.
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: