AFROSSEN, (roste af, heeft afgerost), (paarden) geheel, of alle met den roskam reinigen;
— (menschen en dieren) zoo lang of zooveel rossen of ranselen als men dienstig acht of totdat men voldaan is, hun een duchtig pak slaag geven;
— (fig. scherts.) een schrijver afrossen, hem duchtig doorhalen;
— (w. g.) een boek afrossen, het zeer streng beoordeelen;
— (de kleederen die men aanheeft) (gemeenz.) erg havenen, scheuren en verslijten door stoeien, ravotten, klauteren enz.;
— (paarden) door hard of lang rijden zwaar vermoeien. AFROSSER, m. (-s). AFROSSING, v. (-en), afranseling.