Gepubliceerd op 30-08-2018

Afpassen

betekenis & definitie

AFPASSEN, (paste af, heeft afgepast), afstanden tusschen gegeven punten) meten door ze in eene rechte lijn af te stappen en daarbij de passen te tellen ; de lengte m breedte van een veld afpassen;

— (een opgegeven verlangden afstand tusschen een gegeven en een nog onbekend punt) met den pas afmeten : men begon met eene baan van 600 schreden af te passen;
— (dingen die gemaakt of door berekening gevonden moeten worden) naar de juiste maat afmeten ; eene figuur met den passer afpassen; het eene stuk is wat grooter dan het andere, ik kan het zonder maat niet juist afpassen; dat hebt ge netjes afgepast; ge hebt juist een half uur gesproken;
— geld afpassen, verschillende geldstukken zoo bij elkander voegen, dat de gezamenlijke waarde juist het vereischte bedrag uitmaakt;
— (zeev.) het bestek afpassen, ook het bestek zetten genoemd, zie BESTEK;
— (krijgsw.) de vuren afpassen, bij het aanleggen van mijnen den afstand en inrichting der leivuren zoodanig regelen, dat zij alle op het juiste oogenblik hunne werking kunnen oefenen;
— (wev.) stoffen afpassen, ze door de wijze van weven als ’t ware reeds vooraf in stukken van bepaalde grootte verdeelen, zie AFGEPAST.;
— (dingen die men uit eene grootere hoeveelheid aan iem. geeft of toekent) vooraf juist bepalen hoeveel iem. krijgt ; alles wordt ons hier in de keuken afgepast; eene afgepaste portie;
— (fig.) (de lotsbedeeling) iem. in de juiste maat toewijzen, ze billijk verordenen ; God heeft mijn levensgeluk wel afgepast;
— (handelingen, inz. bewegingen, gebaren, gezegden, maatschappelijke vormen enz.) juist afmeten, met het bijdenkbeeld van gedwongenheid of stijfheid : ik houd van een lossen toon en kan die lieden niet velen, die alles wat zij doen of zeggen zoo nauw afpassen. AFPASSING, v. (-en).