Gepubliceerd op 30-08-2018

Afmeten

betekenis & definitie

AFMETEN, (mat af, heeft afgemeten), (voorwerpen die gemeten worden) van alle de maat nemen, zoodat er niets meer te meten valt: er zijn nog drie stukken linnen en vijf stukken katoen af te meten; voor het opmaken der balans meet de koopman alle stukken af;

—iets met zorg en nauwkeurigheid geheel meten, de afmetingen ervan bepalen : een tuin met den Meter, een stuk land met den ketting afmeten;
— (ook fig.) iets met de oogen afmeten, het nauwkeurig bekijken om er de grootte, den vorm of de gesteldheid van te leeren kennen;
— iem. met de oogen afmeten, (gewoonlijk meten) hem van het hoofd tot de voeten bezien;
— versregels afmeten, nagaan uit hoeveel en uit welke voeten zij bestaan, ze scandeeren;
—(van verleden of tegenwoordige tijdruimten) de lengte of den duur ervan bepalen : ze blikte naar de zon, als wilde zij naar den gang der hemeltoorts afmeten, hoeverre de dag gevorderd was;
— (fig.) (hoedanigheden, werkingen, handelingen) schatten of beoordeelen door ze te vergelijken met iets anders : de verdiensten van beiden tegen elkander afmeten; hij meet alles met den maatstaf zijner baatzuchtige inzichten af;
— (gew. en Zuidn.) nagaan: gij kunt dat het best bij u zelven af meten; hierbij kan men afmeten hoe bewoond en volkrijk Vlaanderen toen alreeds moet geweest zijn;
— (gedeelten van hoeveelheden, van meetbare stoffen) meten en afzonderen: van een stuk katoen vijf meter afmeten, er een stuk van vijf meter afsnijden;
— van een hoop rogge drie H. L. afmeten, die hoeveelheid van den hoop afzonderen;
— (dingen die gemaakt of vervaardigd moeten worden) door meting hunne grootte en gedaante merken of aanteekenen op de stof waaruit zij vervaardigd, of
— waar van gebouwen sprake is
— op het terrein waar zij opgericht zullen worden : op een stuk laken een rok, een vest afmeten;
— een aanleg, een tuin, de fondamenten van een gebouw afmeten, den omtrek of de gedaante door het plaatsen van paaltjes op gemeten afstanden bepalen, aangeven;
— in eene bepaalde maat toemeten : zijn loon werd naar zijne verdiensten afgemeten;
— (bijb.) God meet ieders nooddruft af;
— (eene toekomstige tijdruimte) hij weet zijn tijd wél af te meten; door zijne velerlei baantjes moet hij den tijd voor ieder af meten, behoorlijk verdeden;
— (fig.) (onstoffelijke dingen, inz. handelingen en begrippen) met zorg en nauwkeurigheid als ’t ware naar eene aangenomen maat inrichten, den aard of de wijze ervan vooral naar de juiste maat bepalen : de straf naar het misdrijf afmeten; onze plichten zijn naar onze krachten afgemeten; hij mat zijne woorden en gebaren af naar den stand zijner bezoekers;
— hij mat zijne woorden af, wikte zorgvuldig de beteekenis af; (Zuidn. ook) sprak langzaam, talmend. AFMETER, m. (-s).