Gepubliceerd op 30-08-2018

Afmaken

betekenis & definitie

AFMAKEN, (maakte af, heeft afgemaakt), (iets dat aan of om iets anders vastzit) ervan losmaken en wegnemen, maken dat het er af is : vlekken van een kleed, het roest van een degen afmaken;

— een einde maken aan zaken die tusschen twee of meer personen moeielijkheden of onaangenaamheden opleveren en daardoor de onaangename gevolgen voorkomen of doen ophouden;
— eene zaak in der minne afmaken, door een vrijwillig verdrag ten einde brengen; ze moeten die netelige zaak maar onder elkander afmaken;
— een twist afmaken, beslechten, tot eene schikking komen;
— iets afmaken met geld (een fooitje), door het betalen eener som gelds er een eind aan maken;
— hij tracht het met een praatje af te maken, goed te maken;
— iets af maken met de pistool, den degen, de sabel enz., door een duel met de pistool enz. beslechten;
— (een werk dat men te verrichten, of een voorwerp dat men te vervaardigen heeft) geheel ten einde of in gereedheid brengen, voltooien;
maken dat het af, d. i. gereed of voltooid is : zijn werk, een opstel, een brief, eene teekening afmaken; iets geheel, goed, netjes, prompt, keurig, vlug, slecht, slordig afmaken;
— (gew.) zij weet van afmaken, afdoen, afhandelen;
— (in de walvischvangst) de groote stukken spek (flenzen) op de spekbank in kleinere stukken (vinken) kappen om het in de vaten te stouwen;
— iem, afmaken, hem voor eene betrekking onmogelijk maken, hem geheel afbreken; (ook) weerloos, machteloos maken;
— die examinator schijnt de candidaten te willen afmaken, door zijne vragen in *t nauw te brengen, zoodat een onvoldoend antwoord volgen moet en de candidaat afgewezen wordt;
— bij dat examen werden ze afgemaakt, werden velen fgewezen;
— eene studie, een boek afmaken,afbrekend critiseeren, er eene vernietigende critiek van geven;
— (in het schaak- of damspel enz.) mat zetten, overwinnen;
— zoodra eene koe door longziekte aangetast is, wordt al het vee, de geheele stal afgemaakt, gedood;
— de arme krijgsgevangenen werden op wreede ; wijze afgemaakt, gedood, omgebracht;
— (gew.) afsluiten, afschutten: eene straat af maken, haar met een staketsel afzetten om den doorgang voor rijtuigen te beletten;
— eene weide afmaken, haar afsluiten met eene omheining;
— zich van iets afmaken, zich van iets lastigs of onaangenaams vrijmaken, maken dat men ervan afkomt, er van bevrijd of ontslagen raakt: hij heeft er zich met geld en goede woorden van af gemaakt; hij maakt er zich altijd af met eene grap, een kwinkslag, een Jantje van Leiden, met (te zeggen): ik heb geen tijd;
— zich van iemand afmaken, maken dat men van hem bevrijd of ontslagen wordt, t. w. van iem. van wien men last ondervindt of dien men vreest: op zulk eene wijze heeft hij zich van mij afgemaakt; denk niet dat gij u zoo van mij kunt afmaken.