AFLEGGING, v. (-en), (het mv. w. g.) de daad van afleggen in ’t algemeen, inz. het laten varen van zedelijke hoedanigheden en gezindheden, begrippen en gewoonten;
— (veroud.) recht van aflegging, ook recht van voorlading geheeten, het recht dat de schippersgilden in sommige steden beweerden te hebben, om schepen van elders afkomstig, die in hunne stad eene vracht wilden inladen, af te wijzen, op grond dat hun zelven het voorrecht van het vrachtvervoer toekwam.