AFHOUDER, m. (-s), iem. die afhoudt;
— (zeew.) zeker touw. AFHOUDSTER, v. (-s). AFHOUWEN, (hieuw af, heeft afgehouwen), met een krachtigen slag, houw scheiden (menschelijke ledematen in een gevecht of bij eene strafoefening): iem. het hoofd afhouwen;
— (een slachtbeest) klein houwen, afhakken;
— (zware takken) van den boom hakken;
— (hoornen) vellen;
— (van beelden en gehouwen steenen) ze met den beitel afwerken, afmaken.