Gepubliceerd op 30-08-2018

Afhouden

betekenis & definitie

AFHOUDEN, (hield af, heeft afgehouden), verwijderd houden, beletten te naderen : de kinderen moet gij van mijne kamer afhouden;

— de handen van iets afhouden, niet aanraken;
— de hand van iem. afhouden, hem niet meer ondersteunen;
— de oogen niet kunnen afhouden van, zich niet kunnen weerhouden er telkens naar te zien;
— (scheepst.) het anker van den boeg afhouden, ten einde sterke wrijving te voorkomen;
— het touw, de kabelaring afhouden, gedurende het inwinden het afgewonden eind van het spil verwijderd houden;
— (zeew.) de boot afhouden, (fig.) niet meedoen terwijl anderen werken, zich aan zijn plicht onttrekken;
— iem. van een persoon afhouden, maken dat hij niet met hem verkeert;
— zich afhouden, zich op een afstand houden;
— zich van iem. afhouden, den omgang met hem mijden;
— (iem.) terughouden (b.v. van het kwaad): hij laat zich niet zoo gemakkelijk daarvan afhouden;
— zich van iets afhouden, zich er niet mede inlaten;
— zeg den winkelier dat ik twee stuks heb afgehouden, gehouden;
— de patroon heeft den knecht het voorschot, de huishuur van zijn loon afgehouden, korten, aftrekken;
— iem. van zijn werk afhouden, verhinderen voort te arbeiden;
— (van hoofddeksels) af laten blijven;
— (van pers. of voertuigen) eene andere richting aannemen en zich in die richting voortbewegen, dat men zich zijdelings van een bepaald punt verwijdert, uitwijken: bij dat huis moet ge links afhouden; van den wal afhouden;
— (zeew.) het schip eene richting geven waarbij de wind meer van achteren invalt : gestadig aan afhouden, langzamerhand het schip meer vóór den wind brengen;
— (fig.) zich terugtrekken in daden of woorden bij het ondervinden van tegenstand : spoedig zag hij in, dat hij moest afhouden, niet voort kon gaan met zijne beweringen;
— (Zuidn.) niet verder aandringen, ophouden iem. lastig te vallen: hij zal niet afhouden, tot ik hem weer geld leen. : AFHOUDING, v.