AFHOOREN, (hoorde af, heeft afgehoord), onwillekeurig, toevallig of door luisteren te weten komen : zij hadden het geheele gesprek, plan afgehoord; (afluisteren geschiedt altijd opzettelijk);
— ondervragen en ten einde toe aanhooren (getuigen);
— (gew.) laten opzeggen, overhooren (eene les);
— eene rekening en verantwoording ten einde toe aanhooren met het doel om ze te onderzoeken en te sluiten. AFHOORING, v.