AFGEVEN, (gaf af, heeft afgegeven), bezittingen aan een ander gedwongen overleveren : zijne beurs afgeven;
— aan een ander in handen stellen: een brief, eene boodschap afgeven;
— zijn kaartje afgeven, zich laten aandienen; (soms ook) eene beleefdheid bewijzen (bij zijn vertrek enz.);
— (jag.) die hond wil niet afgeven, het wild dat hij aandraagt op het woord ,los’ den jager niet in de hand geven;
— een getuigschrift afgeven, aan iem. ter hand stellen om er gebruik van te maken;
— (kooph.) een wissel op iem. afgeven, trekken;
— een aangenamen reuk afgeven, rondom zich verspreiden;
— (soms gemeenz.) iets laten blijken, loslaten : wel, wat weet je nu van de zaak ? wat heeft hij afgegeven ?;
— (van verfstoffen en geverfde voorwerpen) kleurstof loslaten en op het aanrakende voorwerp overbrengen, meestal als een bevlekken of besmetten beschouwd : die verf is nog nat, ze zal af geven; die handschoenen geven af;
— dat potlood geeft goed af, schrijft duidelijk;
— eene vlek op iets werpen;
— (fig.) op iem. of op iets af geven, over een afwezigen persoon of over eene zaak een afkeurend en scherp oordeel vellen, er smadelijk over spreken;
— zich met iets afgeven, zich bezighouden met;
— zich met iem. of iets af geven, zich bemoeien, inlaten, (altijd in minachtenden zin);
— (kaartsp.) voor het laatst geven.