ACHTERDEUR, v. (-en), deur aan de achterzijde van een huis;
— (fig.) middel om zich terug te trekken, voor mogelijke ongelegenheden zich te vrijwaren, zich zoover met eene zaak inlaten, dat men bij het voorzien van bezwaren nog tijdig zich kan terugtrekken : een achterdeurtje openhouden, bij voorbaat op iets bedacht zijn, uitvluchten klaar hebben;
— achterdeurtjes zoeken, uitvluchten zoeken;
— hij heeft nog een achterdeurtje, nog wat spaarpenningen, een appeltje voor den dorst.