AARTSPRIESTER, m. (-s), hoogere priester; hoofd der priesterschap;
— (R.-K.kerk) voornaamste priester bij eene kathedrale kerk, vooral als er geen bisschop was; in ons land tot 1853 titel der 7 priesters aan wie onder den Nuntius het bestuur der R.-K. kerk was toevertrouwd; bij de herstelling der bisschoppelijke hiërarchie zijn de aartspriesters dekenen geworden.
AARTSPRIESTERLIJK, bn. en bw.