Aanloopen - (liep aan, is en heeft aangeloopen), in de richting van iem. of iets loopen, varen; - op den vijand aanloopen, in snellen pas op hem toe loopen om hem aan te vallen; - aanloopen bij, in 't voorbijgaan een bezoek brengen; met snelle schreden aankomen;
zich haasten met loopen; in den loop, varende iets aanraken, er tegen stooten; (werkt). in zijn loop gestuit worden of belemmering ondervinden (van een bewegend deel van een werktuig); in ongelegenheid komen, slecht ontvangen worden; - tegen iets aanloopen, aandruischen tegen, in strijd zijn met; - de geweerloopen zal men bruin laten aanloopen, het staal door verhitting kunstmatig kleuren; (schild.) zwart doen aanloopen, eene zwarte tint geven; (fig,) iemand met verzoeken lastig vallen, als 't ware bestormen; (meestal van een kort tijdsverloop) duren, aanhouden, het zal wel een maand aanloopen.