Wat is de betekenis van wispelturig?

2023-06-01
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

wispelturig

wispelturig - Bijvoeglijk naamwoord 1. veranderlijk in gedrag en gedachten De moderne consument is wispelturig en niet langer merktrouw. Woordherkomst Samenstellende afleiding van wispelen en tuur met het achtervoegsel -ig Synoniemen veranderlijk, onstandvastig, grillig, o...

Lees verder
2023-06-01
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Wispelturig

adj. & adv., wispeltuerich, wif, ûnstadich, hinne en wer (as de wyn), ritich, tribelich; — zijn, wigewa(r)lje, wilewa(r)lje, de draeisykte hawwe; (van het weer), op ’e rin wêze, tribelje; — persoon, wilewa(r)l, wilewale, toarnpûst, lêstich séskip (it).

Direct toegang tot alle 9 resultaten over wispelturig?

Word nu vriend van Ensie
2023-06-01
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Wispelturig

bn. bw. (-er, -st), gedurig veranderend, onstandvastig in stemming en streving: een wispelturig man: een wispelturige aard; — ongestadig, los: het is wispelturig wee.

2023-06-01
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

wispelturig

bn., bw. (veranderlijk, ongestadig, onstandvastig): tante is wat wispelturig van aard; wispelturig handelen.

2023-06-01
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

wispelturig

(wispəl’tu:rəch) bn. en bw. (-er, -st) [wispelen + Mued. tiere, aard] 1. onstandvastig, veranderlijk : een karakter. Syn. wuft. 2. ongestadig : weer. 3. onrustig, wild : te werk gaan.

Lees verder
2023-06-01
Levende taal verklarend woordenboek

T. Pluim (1921)

Wispelturig

het eerste lid is de stam van wispelen (bijvorm kwispelen) — zich onrustig bewegen, in gestadige beweging zijn, als frequentatief van wispen : „Een vischje wispte met den steert”. Het tweede lid herig (in plaats van tierig, zooals duur en dier afwisselen) is een afl. van tier = aard (vgl. tieren: goed aarden, welig opschieten). He...

Lees verder
2023-06-01
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Wispelturig

bn. en bw. (-er, -st), onstandvastig in stemming en streving: een wispelturige aard; ongestadig, los: het is wispelturig weer.

2023-06-01
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Wispelturig

het eerste lid is wispelen (bijvorm van kwispelen) = zich onrustig bewegen, in gestadige beweging zijn, als frequ. van wispen: „Hy (een visch) wispte met ten steert”; het tweede lid is: tierig, afl. van tier = aard, zie Tieren. Het woord w. d. z.: van bewegelijken, onrustigen, veranderlijken aard.

2023-06-01
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

WISPELTURIG

WISPELTURIG, bn. bw. (-er, -st), veranderlijk, onstandvastig: een wispelturig man; — ongestadig, los: het is wispelturig weer; — wild, onrustig: hij heeft eene wispelturige inborst. WISPELTURIGHEID, v. onstandvastigheid; — (...heden), handeling die een wispelturigen aard verraadt.

Lees verder