Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zweet

betekenis & definitie

o. g. mv.,

1. uitscheidingsvocht dat door de poriën der lichaamshuid naar buiten dringt en door bijzondere kliertjes afgescheiden wordt: het zweet liep hem langs het gezicht; ik ben nat van het zweet; zich in het zweet werken; — (bijb.) in het zweet des aanschijns, zeer zwaar werkende, zwoegende (vgl. Gen. 3 : 19); — hij mag zijn zweet niet ruiken, hij houdt niet van werken ; — (spr.) lui zweet is gauw gereed, een luiaard zweet, klaagt gauw ; het luie zweet komt er uit, gezegd als iem. zich, tegen zijn gewoonte, eens een enkele maal inspant; — het koude of klamme zweet, dat te voorschijn komt zonder dat men het warm heeft, uit angst, benauwdheid enz. ;
2. (jag.) bloed (van wild): het haas wentelt in zijn zweet;
3. (leerl.) vet en andere stoffen die uit de huid naar buiten komen ;
4. (bij verg.) druppelsgewijs naar buiten komend vocht, anders dan uit het lichaam: het zweet staat op de muren, die zijn nat aangeslagen, voelen vochtig;
5. (kegelsp.) voorste kegel;
6. (volkst.) een kom zweet, een kop koffie.