Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zootje

betekenis & definitie

o. (-s), eig. verkleinw. van Zo (I), maar meestal niet meer als zodanig gevoeld.

1. hoeveelheid gevangen vis (voor een maaltijd): dat is een aardig zootje; — (haringv.) drie kantjes haring die de bemanning ten geschenke krijgt;
2. (plat) onbepaalde, maar vrij grote hoeveelheid: een zootje appels, ongeveer een kwartmud; ik kocht een zootje kersen :
3. (zeer gemeenz.) het was me daar een zootje, een rommel, een rommeltje, verwarde toestand ; — vand. minacht, voor boeltje : hij kon met zijn hele zootje inrukken ;
4. (gemeenz.) minacht, ben. voor een troep minderwaardig volk, gespuis, schuim : het zootje van de landwacht.