Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Lucht

betekenis & definitie

I. v. (-en),

1. het in hoofdzaak uit zuurstof en stikstof bestaande gasmengsel dat de aarde tot op zekere hoogte overal omgeeft en voor het organische leven onmisbaar is: warme, koude, gematigde lucht; verse, bedorven lucht; lucht inademen ; de toevoer van lucht afsnijden ; verse lucht inlaten;
2. de dampkring in tegenstelling met de aarde : de vogel vliegt in de lucht; de toren verheft zich hoog in de lucht; de lucht klieven, vliegen; — iets in de lucht laten vliegen, het door middel van ontplofbare stoffen uit elkaar doen springen, ,,opblazen” ; in de lucht vliegen, exploderen; — met de benen in de lucht, in de hoogte ; —in de lucht zweven, ook fig., boven het alledaagse verheven zijn; — kastelen in de lucht bouwen, onmogelijke plannen vormen ; — dat hangt in de lucht, is geheel ongefundeerd; — die bewering is uit de lucht gegrepen, berust op geen grond; — uit de lucht komen vallen, eensklaps komen opdagen; (Zuidn.) nergens van af weten ; — die ziekte zit in de lucht, iedereen bijna lijdt er aan ; — dat zit tegenwoordig in de lucht, iedereen spreekt er van, handelt er naar;
3. de dampkring op een bep. plaats of in een bep. ruimte; atmosfeer: het ontsmetten van de lucht in ziekenzalen ; een verpeste lucht; — verandering van lucht; — (zegsw.) van de lucht kan men niet leven;
4. het onder 1. genoemde gasmengsel als dat wat men inademt, adem : lucht krijgen, scheppen; ook fig.: een gevoel van bevrijding („opluchting”) krijgen; — (fig.) aan zijn gemoed, aan een gevoel, een overtuiging lucht geven, er uiting aan geven ; — zich lucht geven, zich uiten;
5. (in ’t bijz.) buitenlucht, lucht buitenshuis: hij komt niet genoeg in de lucht; de zieke kan nog niet tegen de lucht; in de open lucht, onder de vrije hemel;
6. hemel, hemelgewelf, uitspansel: een betrokken, bewolkte, heldere lucht; de lucht betrekt, heldert op ; ’t is een mooie lucht met sterren; — ook de voorstelling daarvan in schildering: de luchten van Ruysdael; — het omveer is niet van de lucht, het onweer blijft aanhouden, (ook) het onweert telkens, (fig.) het ene (ongeluk) hebben we nog niet gehad, of het andere komt weer; — er is geen wolkje aan de lucht, de toestand is zo best als men maar wensen kan ; — een gat in de lucht slaan, een hevig gebaar van verwondering maken; — de lucht is daar niet klaar, het is daar niet pluis, niet veilig ; — (zegsw.) (Zuidn.) als de lucht invalt zijn alle mussen dood ; —
7. verzameling van wolken, bui: er komt een lelijke lucht opzetten ;
8. (de genoemde stof als) iets ijls, duns, nietigs : dat is als lucht; doen alsof iem. lucht is, alsof hij niet bestaat, hem negeren;
9. (techn.) ruimte waar lucht in of door kan, b.v. in de scheepsbouw, ruimte tussen twee naast of boven elkaar geplaatste houten;
10. (vero.) gas;
11. (meton., dicht.) gewest, streek;
12. reuk, geur : hij heeft altijd zo'n eigenaardige lucht bij zich; een akelige lucht; — in ’t bijz. de voor honden waarneembare geur van dieren en zaken: de honden kregen de lucht van het wild; een speurhond lucht geven; — (fig.) de lucht van iets krijgen, het beginnen te merken of op liet spoor komen; vgl. Luchtje ;
13. (w. g.) reukvermogen : de scherpe lucht van het rendier;
14. (gew.) lust, zin, t.w. in lucht hebben op ;
15. (in de wijnhandel) gas dat zich ontwikkelt door de verbranding van gezwavelde repen: een vat met lucht bederfwerend maken voordat men er wijn indoet; — ook die repen zelf.

II. o. (-en), (gew.)

1. licht;
2. lantaarn.

III. bn. bw. (-er, -st),

1. luchtig : lachte kamers ; een lucht huis;
2. koel: het is lucht weer; een luchte wind ;
3. losjes, niet stijf: met lucide zwier ; — (Zuidn.) luchthartig ;
4. niet stijf gebakken : een lucht gebakje ; lucht gebakken.