Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zicht

betekenis & definitie

o. g.mv.,

1. het zien : omstandigheid dat men zien kan : een schip in zicht, een schip te zien ; — ik heb iets int zicht, (fig.) ik heb ergens het oog op, ik streef naar iets ; — mogelijkheid om (uit) te zien : het zicht belemmeren : mistig weer, waarbij het zicht slecht is; het zicht wordt bepaald door de maximale afstand waarop een gewoon voorwerp nog duidelijk zichtbaar is, uitgedrukt in een schaal van 09 ; (bouwk.) vrije ruimte in horizontale richting tussen de bordjes van zonneblinden;
2. (Zuidn.) uitzicht, gezicht: een schoon zicht; dat heeft geen zicht, staat niet mooi;
3. het bezien : goederen op zicht zenden ; — (kooph.) vertoon: op zicht, bij vertoon van (deze wissel): betaalbaar acht dagen na zicht, acht dagen na vertoon; wissels op kort, op lang zicht; vgl. Kortzicht enz.