Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zestig

betekenis & definitie

I. telw.,

1. hoofdtelw., zelfst. en bijv., zesmaal tien : drie maal twintig is zestig; zestig dagen ; —pronominaal : het zijn er zestig; — de zestig (stuks) kosten mij... ; hij is diep in de zestig, dichter bij 70 dan bij 60 jaar ; voor in de zestig, jonger dan 65 jaar ; — (zegsw.) ben je (wel) zestig?, ben je dwaas ? ; hij is zestig, hij suft, mijmert, wordt een beetje kinds;
2. zelfst. en pronominaal gebruikt in de verb. vorm zestigen : zestig personen : wij waren met zijn (ons) zestigen; — zestig delen van een geheel: verdeel dat in zestigen:-,
3. rangtelw., zestigste : hoofdstuk zestig;

II. zn., o. zestigtal: bij zestigen aftellen-, ze kosten vijf gld. het (of de) zestig.