I. telw.,
1. hoofdtelw., zelfst. en bijv., tweemaal tien: viermaal vijf is twintig; twintig stuks; een gulden heeft twintig stuivers; — hij is in de twintig, meer dan twintig jaar oud; — pronominaal: dat zijn er twintig;
2. zelfst. of pronominaal gebruikt in de verb. vorm twintigen: twintig personen: een vergadering van twintigen; wij waren met ons of met z'n twintigen; — twintig delen van hetzelfde geheel: iets in twintigen verdelen.
3. rangtelw., twintigste: hoofdstuk twintig; twintig Mei; het jaar twintig; de jaren twintig, de jaren tussen ’20 en ’30.
II. zn., zie TWINTIGJE.