I. MAAL
m. (malen), (hist.) bijna uitsluitend in ’t mv., geërfden, markgenoten.
II. MAAL
v. (malen), (gew.) koe van anderhalf of twee jaar, die nog niet gekalfd heeft: een neurende maal is een vaars op het einde van de dracht.
III. MAAL
v. (malen),
1. (veroud.) koffer, reiszak, valies;
2. (Zuidn.) papieren zakje;
3. bezending poststukken; verg. Mail.
IV. MAAL
o. (malen),
1. vlek, teken; in de samenst. moedermaal, ijzermaal;
2. grensteken; in maalboom.
V. MAAL
o. en v. (malen),
1. telkens terugkerend tijdstip waarop iets gebeurt, keer, werf: hoeveel maal of malend', voor deze maal nog en dan niet meer; voor dit maal ga heen ; ten tweeden male, voor de tweede keer; — telken male; telkens;
2. in de verb. te enen male, geheel en al: hij is te enen male ongeschikt voor deze betrekking ;
3. ter aanduiding van een vermenigvuldiging : drie maal twee is zes.
VI. MAAL
o., de tijd waarop de koeien gemolken worden, en vandaar de hoeveelheid melk die ineens gemolken wordt van één dier: de geit heeft maar een klein maaltje gegeven; — (gemeenz.) hoeveelheid urine die ineens geloosd wordt.
VII MAAL
o. (malen),
1. eten dat op één keer genuttigd wordt; zekere hoeveelheid eten: wij stuurden hem een maal aardappelen; wij zullen er nog wel een maal aan hebben; — hij ziet op geen maal eten, hij geeft er niet om dat iem. meeëet; — ergens zijn maal mee moeten doen, zich er aan moeten verzadigen, niets anders krijgen ; (fig.) daar kan hij zijn maal wel mee doen, daar heeft hij voorlopig genoeg aan:
2. handeling van eten, maaltijd: een feestelijk maal.